Ik word opgewacht. Daar in school, zijn school, heb ik gewerkt met twee leerlingen van mij. Vrienden van hem. In het kamertje waar ik hem morgen ook zie. Terwijl ik mijn tas inpak verschijnt zijn hoofd voor het smalle raampje. Grote grijns, pretogen. Ik roep zijn naam als begroeting.
Ik hang mijn tas over mijn schouder en jongleer onbedoeld met fietssleutels en handschoenen. Ik kijk hem aan.
“Hoe is het?” Een schouderophaal en een knor die niet in letters uit te drukken is, zijn zijn antwoord.
“What’s up?” Een moppergolf welt op en vindt zijn weg van zijn tenen tot zijn mond, mijn oren. Ik hoor “activiteiten”, “toets”, “ik heb geprobeerd…”, “kan niet” “ze vinden ….”. School heeft een benefietevenement georganiseerd voor Syrië en Turkije, tijdens 2 lesuren. De twee lessen voorafgaand aan zijn wiskundetoets.
“Maak je je zorgen?”, vraag ik. “Ben je bang wat het doet met je concentratie?”
Zijn ogen vinden de mijne. Ik zie wanhoop. “Het is school, dan het evenement, met muziek, gezelligheid. Dan gaat de schoolmodus helemaal uit. Maar hij moet daarna weer aan. Ik weet niet hoe. Echt niet.”
Mijn ogen vinden de zijne. Ik zie wanhoop langzaam veranderen in opluchting. Ik was even zijn ventieltje, waardoor hij de overdruk kon laten ontsnappen.
“Dus ehhh… kunnen we morgen wiskunde doen? Even een plan maken?”
Tuurlijk, kanjer! Een grijns verschijnt om zijn mond, zijn ogen lachen weer mee.
Zijn vuist vindt de mijne in een boks.
“Zie je!”